Het uitgangspunt van de Chinese geneeswijze is dat qi of levensenergie door het menselijk lichaam stroomt via meridianen of energiebanen. Dit zijn de open ruimtes binnen ons weefsel welke als een soepel en dynamisch netwerk ons lichaam structuur en samenhang geven, en de verbinding tussen de buitenwereld en onze binnenwereld verzorgen.
De energiebanen zijn gerelateerd aan de verschillende organen, welke ook weer onderling verbonden zijn. De belangrijkste van deze organen zijn hart, longen, lever, milt en nieren. Deze verwijzen echter niet naar een strak bouwwerk van anatomische structuren zoals in de westerse geneeskunde. Het zijn zijn bredere en meeromvattende concepten, zij gedragen zich meer als vloeiende knooppunten, of ook wel lagen, van energie, en staan voor sferen in ons lichaam welke bepaalde functies verzorgen, zoals ademhaling en spijsvertering, vloeistof- en temperatuurregulatie, bloedvorming en bloedsomloop, zintuigen en geestelijke functies.
De pijler onder onze energie is de ‘voorouderlijke energie’, onze drijvende kracht, onze constitutie, welke als een soort warmtebron rust in ons niergebied in het onderlichaam. Deze vormt samen met het hartgebied een spanningsboog, waarbij water en vuur elkaar controleren met als ultiem doel het veilig stellen van onze innerlijke warmte.
Onze ademhaling en spijsvertering zorgen ervoor dat onze energie op peil blijft en voortdurend gevoed wordt, waarbij de ritmiek van de ademhaling de aanstichter is van de beweging in ons lichaam. Zo worden wij tot een pulserend geheel, ingebed in de wereld om ons heen. Wij strekken ons uit tussen hemel en aarde.
Hoe wij deze verbinding ervaren en welke kleur en glans deze voor ons heeft hangt voor een groot deel af van organen als ons hart en de lever, waarbij de lever staat voor ons diepste binnenste, een plek van rust, herstel en opnieuw beginnen.